Vandaag, zondag, 2 juli 2023 en maandag, 3 juli 2023
Vanmorgen heel vroeg, (het begin van de nacht van 2 juli en bedenk me, terwijl ik dit schrijf, hoezo hoort de nacht ervoor eigenlijck bij die vandaag en niet de nacht erna? Vind wiki/Dag)
lig ik in bed en ontstaat, nog een beetje aan geschaafd op de ochtend van 3 juli 2023:
Terwijl ik, 's avonds
in bed lig
vandaag overdenk
en aandacht schenk
aan het lichaam
aan wat ik voel
aldaar gelegen
voel ik stramheid
in de schouders
begin ‘de boel’ te bewegen
schud mijn bovenlijf
wat door elkaar
en denk
vroeger had ik een zwembad
tegenwoordig heb ik
vakantiegevoel
en train diezelfde zwembewegingen
op het land
borstcrawl, vlinderslag, rugcrawl,
schoolslag, niet teveel,
want het is perslot vakantie
7 minuten ‘s avonds
armen, handen, benen en
voeten bewegen
gelegen
in mijn eigen zwembed
Erica Rekers, 2 - 3 juli 2023
Extra info: het deel over evenwicht (leren drijven), natuurkundig uitgelegd 3.1
https://www.ugent.be/ge/nl/toekomstige-studenten/infodagen/lichamelijke-opvoeding-en-bewegingswetenschappen/theorie-van-de-sport-zwemmen.pdf
3.1. Evenwicht
1. Natuurkundige inleiding
In het water zijn er twee belangrijke krachten die op het lichaam of een voorwerp inwerken.
Enerzijds de zwaartekracht die het lichaam naar de bodem trekt (zinken) en anderzijds de
opdrukkracht die het lichaam naar het wateroppervlak brengt (drijven). Doordat beide
krachten tegengesteld aan elkaar zijn zal het lichaam (schijnbaar) gewicht verliezen. De vraag
of dat lichaam of voorwerp drijft of zinkt, wordt bepaald door de soortelijke massa van het
voorwerp of lichaam. Als de soortelijke massa lager is dan deze van het water kan het
drijven, als de soortelijke massa zwaarder is, zal het zinken. Als het gelijk is, zal het zweven.
Als dat lichaam of voorwerp drijft of zweeft, kunnen we ons afvragen hoe of in welke positie
het zal liggen. Het evenwicht van een voorwerp in het water wordt bepaald door de plaats
van het zwaartepunt en het drukpunt.
De mens heeft een soortelijke massa kleiner dan dat van het water, met andere woorden; hij
is in staat te drijven. De soortelijke massa is afhankelijk van lichaamsbouw en –samenstelling
en verschilt dus van mens tot mens. Men heeft een beter drijfvermogen als we meer vet,
minder spieren of een grotere longinhoud hebben. Maar de mens heeft ook de mogelijkheid
om (in beperkte mate) zijn soortelijke massa te veranderen. Het inademen van een groot
volume geeft hem een kleinere soortelijke massa, waardoor hij gemakkelijker zal drijven, het
zoveel mogelijk leegblazen van de longen geeft hem een grotere soortelijke massa en kan
hem laten zinken. De ademhaling stelt hem in staat de mate van het drijven of zinken ten
dele te beïnvloeden. Ook het boven water brengen van een lichaamsdeel kan de soortelijke
massa veranderen. Als je twee armen uit het water haalt, zal je door het vergroten van de
soortelijke massa, bijna onmiddellijk zinken.
De plaats van het zwaartepunt en het drukpunt op het menselijk lichaam leidt tot een
bepaalde positie of evenwicht in het water. Het zwaartepunt van de mens bevindt zich
ongeveer tussen de 11e borstwervel en het heiligbeen. Doordat de wervelkolom en de
rugspieren een grotere densiteit hebben dan de buikholte (met organen) ligt het
zwaartepunt meer rugwaarts. De plaats van het drukpunt ligt meestal ter hoogte van het
onderste puntje van het borstbeen (langs de buikzijde van het lichaam). Het evenwicht is
stabiel als beide punten verticaal ten opzichte van elkaar liggen (ze zijn tegenovergesteld aan
elkaar). De mens is ook in staat, net zoals bij het soortelijke gewicht, de plaats van beide
punten op het lichaam (en dus ook zijn evenwichtspositie) te veranderen. Als beide armen
starten aan de dij en boven het hoofd worden gebracht, zal het zwaartepunt ook die richting
(hoofd) opschuiven. Als de zwemmer inademt, gaat het drukpunt ook richting hoofd.
Bewegingen van de ledematen kunnen het zwaartepunt en/of drukpunt ook verplaatsen
naar links of rechts en zelfs naar boven of onder. Het lichaam ondergaat telkens een andere
rotatie om tenslotte tot een andere evenwichtspositie te komen. Deze rotaties kunnen
plaatsvinden over drie verschillende assen:
- de lengteas (bv. een crawlzwemmer draait rond de lengteas om in te
ademen);
- de breedteas (bv. een schoolslagzwemmer draait rond de breedteas om in te
ademen);
- de diepteas (bv. als een zwemmer mooi rechtuit en op één lijn kan zwemmen,
zijn er geen rotaties rond de diepteas. Zwalpen van links naar rechts of ‘snaky
swim’ zijn rotaties rond de diepteas).
Zoals uit het voorgaande kan worden opgemaakt, heeft de mens weinig stabiele posities in
het water. Zeker kinderen, met een groter vetpercentage dan volwassenen, een lagere
soortelijke massa (en dus een groter drijfvermogen), hebben het niet gemakkelijk om zich
onder het watervlak gecontroleerd te verplaatsen, opdrachten uit te voeren en zich te
oriënteren.
2. Evenwicht bij zwemmers
Evenwicht bij zwemmers kan dus gemakkelijk vergeleken worden met een balans. De
zwaartekracht wil de zwemmer naar de bodem trekken en wordt aangeduid door een pijl
afwaarts vanuit het zwaartepunt. De opwaartse kracht wil de zwemmer drijvende houden en
wordt aangeduid door een pijl opwaarts vanuit het drukpunt. Tijdens het zwemmen
verplaatsen beide punten zich voortdurend door enerzijds het meer in- of uitademen en
anderzijds door bewegingen van ledematen, romp en hoofd zowel in als uit het water. Dat
zorgt voor een constant balancerend lichaam.
Om in een stilstaande fase het lichaam in evenwicht te houden, mag de zwemmer geen
bewegingen met ledematen, hoofd of romp maken. Dat statisch drijven wordt pas na wat
schommelen bereikt als het zwaartepunt van de zwemmer en het drukpunt van het
verplaatste water perfect boven elkaar liggen. Bijvoorbeeld; met een gestrekt lichaam, beide
armen gestrekt zijwaarts en kijken naar het plafond zullen mensen met gespierde benen (de
grote soortelijke massa van de benen zorgt voor een verplaatsing van het zwaartepunt naar
de voeten) bijna verticaal drijven. Zwemmers met een groot vetpercentage (het drukpunt zal
verschuiven naar de voeten, het zwaartepunt zal verschuiven naar het hoofd) zullen bijna
horizontaal in evenwicht blijven liggen. Bij deze opdracht wordt gevraagd om zoveel
mogelijk lucht naar binnen zuigen. Sommige zwemmers hebben het namelijk niet
gemakkelijk om te blijven drijven aan het watervlak. Het gebruik van een plankje betekent
een oplossing voor dat probleem maar we kunnen dan uiteraard niet langer spreken van een
natuurlijk evenwicht. Het is vooral belangrijk bij kinderen om door het spelen verschillende
evenwichtsvormen (ook met materiaal) te ontdekken.
Dat passief evenwicht wordt ook bekomen als een zwemmer op een willekeurige manier in
het water terechtkomt. Enkele seconden later komt hij automatisch met het hoofd aan het12
watervlak. De kleine soortelijke massa van de hersenen (met een hoog vetgehalte) en de
longen zorgen ervoor dat het bovenlichaam altijd eerst (in vergelijking met het
onderlichaam) aan het watervlak zal komen. Tenminste als die persoon in het water zijn
reflexen onder controle kan houden en zich dus niet beweegt. Tijdens het evenwichtsproces
moet hij passief de natuurkunde ondergaan; het lichaam wordt ondergedompeld, zal
misschien nog even verder tollen, maar na enkele tellen zal het hoofd langzaam het
oppervlak doorbreken. Dat passief evenwicht kan geoefend worden na een afstoot van de
muur, een sprong, een duik of een tuimeling van de zwembadrand. De zwemmer mag
tijdens deze oefening het hoofd niet opwaarts richten of met behulp van de armen de romp
boven water duwen. Deze hoofd- en armbeweging is waarschijnlijk afkomstig van de
valbeweging op het droge. Het voorwaarts strekken van de armen en het ruglings kantelen
van het hoofd behoren tot de valreflex en worden overgedragen naar het water. Wanneer
een angstige beginner duikt in het water, zien we analoge arm- en hoofdbewegingen. Ook bij
angstige kinderen komen deze storende elementen frequent voor. Het beheersen of
controleren ervan vormt een belangrijke opdracht voor de lesgever watergewenning.
Naast het passief bestaat ook het actief evenwicht waarbij wel bewegingen worden gemaakt
om het lichaam stabiel of onder controle te houden. Kleine arm- of beenbewegingen laten
de zwemmer gemakkelijker toe om sneller tot een gevraagde positie komen. Bijvoorbeeld;
het liften van de kin, weg van de borst, laat een zwemmer in buiklig gemakkelijk tot een
verticale positie kantelen. Als de romp en aan afwaartse armbeweging deze hoofdbeweging
ondersteunt, gaat het nog sneller. Dat wordt gebruikt om vanuit een drijvende, horizontale
houding (dynamisch drijven) met de voeten opnieuw aan de grond te komen. Laat kinderen
tijdens het oefenen van het actief evenwicht experimenteren met verschillende bewegingen
van het hoofd in relatie tot hun verticaal of horizontaal evenwicht.
In het water en met een bepaalde zwemsnelheid heeft de mens dergelijke hoofd-, arm of
beenbewegingen nodig om op één lijn te blijven. Op één lijn zwemmen en hier niet van
afwijken, is het streefdoel van elke zwemmer. De krachten die een zwemmer op het water
uitoefent moeten reactiekrachten opwekken in één bepaalde richting; de
voortbewegingsrichting. Maar dat is bijna niet te realiseren. Bijna altijd zullen door diezelfde
arm- of beenbewegingen reactiekrachten in andere richtingen ontstaan, waardoor de
zwemmer zal afwijken van zijn rechte weg en dus eigenlijk zijn evenwicht verliest. Om deze
afwijkingen te neutraliseren worden compenserende bewegingen gemaakt. Ook dat behoort
tot het actief evenwicht. Deze ingewikkelde materie wordt nog even verder behandeld in het
hoofdstuk van armstuwing.
Vanmorgen heel vroeg, (het begin van de nacht van 2 juli en bedenk me, terwijl ik dit schrijf, hoezo hoort de nacht ervoor eigenlijck bij die vandaag en niet de nacht erna? Vind wiki/Dag)
lig ik in bed en ontstaat, nog een beetje aan geschaafd op de ochtend van 3 juli 2023:
Terwijl ik, 's avonds
in bed lig
vandaag overdenk
en aandacht schenk
aan het lichaam
aan wat ik voel
aldaar gelegen
voel ik stramheid
in de schouders
begin ‘de boel’ te bewegen
schud mijn bovenlijf
wat door elkaar
en denk
vroeger had ik een zwembad
tegenwoordig heb ik
vakantiegevoel
en train diezelfde zwembewegingen
op het land
borstcrawl, vlinderslag, rugcrawl,
schoolslag, niet teveel,
want het is perslot vakantie
7 minuten ‘s avonds
armen, handen, benen en
voeten bewegen
gelegen
in mijn eigen zwembed
Erica Rekers, 2 - 3 juli 2023
Extra info: het deel over evenwicht (leren drijven), natuurkundig uitgelegd 3.1
https://www.ugent.be/ge/nl/toekomstige-studenten/infodagen/lichamelijke-opvoeding-en-bewegingswetenschappen/theorie-van-de-sport-zwemmen.pdf
3.1. Evenwicht
1. Natuurkundige inleiding
In het water zijn er twee belangrijke krachten die op het lichaam of een voorwerp inwerken.
Enerzijds de zwaartekracht die het lichaam naar de bodem trekt (zinken) en anderzijds de
opdrukkracht die het lichaam naar het wateroppervlak brengt (drijven). Doordat beide
krachten tegengesteld aan elkaar zijn zal het lichaam (schijnbaar) gewicht verliezen. De vraag
of dat lichaam of voorwerp drijft of zinkt, wordt bepaald door de soortelijke massa van het
voorwerp of lichaam. Als de soortelijke massa lager is dan deze van het water kan het
drijven, als de soortelijke massa zwaarder is, zal het zinken. Als het gelijk is, zal het zweven.
Als dat lichaam of voorwerp drijft of zweeft, kunnen we ons afvragen hoe of in welke positie
het zal liggen. Het evenwicht van een voorwerp in het water wordt bepaald door de plaats
van het zwaartepunt en het drukpunt.
De mens heeft een soortelijke massa kleiner dan dat van het water, met andere woorden; hij
is in staat te drijven. De soortelijke massa is afhankelijk van lichaamsbouw en –samenstelling
en verschilt dus van mens tot mens. Men heeft een beter drijfvermogen als we meer vet,
minder spieren of een grotere longinhoud hebben. Maar de mens heeft ook de mogelijkheid
om (in beperkte mate) zijn soortelijke massa te veranderen. Het inademen van een groot
volume geeft hem een kleinere soortelijke massa, waardoor hij gemakkelijker zal drijven, het
zoveel mogelijk leegblazen van de longen geeft hem een grotere soortelijke massa en kan
hem laten zinken. De ademhaling stelt hem in staat de mate van het drijven of zinken ten
dele te beïnvloeden. Ook het boven water brengen van een lichaamsdeel kan de soortelijke
massa veranderen. Als je twee armen uit het water haalt, zal je door het vergroten van de
soortelijke massa, bijna onmiddellijk zinken.
De plaats van het zwaartepunt en het drukpunt op het menselijk lichaam leidt tot een
bepaalde positie of evenwicht in het water. Het zwaartepunt van de mens bevindt zich
ongeveer tussen de 11e borstwervel en het heiligbeen. Doordat de wervelkolom en de
rugspieren een grotere densiteit hebben dan de buikholte (met organen) ligt het
zwaartepunt meer rugwaarts. De plaats van het drukpunt ligt meestal ter hoogte van het
onderste puntje van het borstbeen (langs de buikzijde van het lichaam). Het evenwicht is
stabiel als beide punten verticaal ten opzichte van elkaar liggen (ze zijn tegenovergesteld aan
elkaar). De mens is ook in staat, net zoals bij het soortelijke gewicht, de plaats van beide
punten op het lichaam (en dus ook zijn evenwichtspositie) te veranderen. Als beide armen
starten aan de dij en boven het hoofd worden gebracht, zal het zwaartepunt ook die richting
(hoofd) opschuiven. Als de zwemmer inademt, gaat het drukpunt ook richting hoofd.
Bewegingen van de ledematen kunnen het zwaartepunt en/of drukpunt ook verplaatsen
naar links of rechts en zelfs naar boven of onder. Het lichaam ondergaat telkens een andere
rotatie om tenslotte tot een andere evenwichtspositie te komen. Deze rotaties kunnen
plaatsvinden over drie verschillende assen:
- de lengteas (bv. een crawlzwemmer draait rond de lengteas om in te
ademen);
- de breedteas (bv. een schoolslagzwemmer draait rond de breedteas om in te
ademen);
- de diepteas (bv. als een zwemmer mooi rechtuit en op één lijn kan zwemmen,
zijn er geen rotaties rond de diepteas. Zwalpen van links naar rechts of ‘snaky
swim’ zijn rotaties rond de diepteas).
Zoals uit het voorgaande kan worden opgemaakt, heeft de mens weinig stabiele posities in
het water. Zeker kinderen, met een groter vetpercentage dan volwassenen, een lagere
soortelijke massa (en dus een groter drijfvermogen), hebben het niet gemakkelijk om zich
onder het watervlak gecontroleerd te verplaatsen, opdrachten uit te voeren en zich te
oriënteren.
2. Evenwicht bij zwemmers
Evenwicht bij zwemmers kan dus gemakkelijk vergeleken worden met een balans. De
zwaartekracht wil de zwemmer naar de bodem trekken en wordt aangeduid door een pijl
afwaarts vanuit het zwaartepunt. De opwaartse kracht wil de zwemmer drijvende houden en
wordt aangeduid door een pijl opwaarts vanuit het drukpunt. Tijdens het zwemmen
verplaatsen beide punten zich voortdurend door enerzijds het meer in- of uitademen en
anderzijds door bewegingen van ledematen, romp en hoofd zowel in als uit het water. Dat
zorgt voor een constant balancerend lichaam.
Om in een stilstaande fase het lichaam in evenwicht te houden, mag de zwemmer geen
bewegingen met ledematen, hoofd of romp maken. Dat statisch drijven wordt pas na wat
schommelen bereikt als het zwaartepunt van de zwemmer en het drukpunt van het
verplaatste water perfect boven elkaar liggen. Bijvoorbeeld; met een gestrekt lichaam, beide
armen gestrekt zijwaarts en kijken naar het plafond zullen mensen met gespierde benen (de
grote soortelijke massa van de benen zorgt voor een verplaatsing van het zwaartepunt naar
de voeten) bijna verticaal drijven. Zwemmers met een groot vetpercentage (het drukpunt zal
verschuiven naar de voeten, het zwaartepunt zal verschuiven naar het hoofd) zullen bijna
horizontaal in evenwicht blijven liggen. Bij deze opdracht wordt gevraagd om zoveel
mogelijk lucht naar binnen zuigen. Sommige zwemmers hebben het namelijk niet
gemakkelijk om te blijven drijven aan het watervlak. Het gebruik van een plankje betekent
een oplossing voor dat probleem maar we kunnen dan uiteraard niet langer spreken van een
natuurlijk evenwicht. Het is vooral belangrijk bij kinderen om door het spelen verschillende
evenwichtsvormen (ook met materiaal) te ontdekken.
Dat passief evenwicht wordt ook bekomen als een zwemmer op een willekeurige manier in
het water terechtkomt. Enkele seconden later komt hij automatisch met het hoofd aan het12
watervlak. De kleine soortelijke massa van de hersenen (met een hoog vetgehalte) en de
longen zorgen ervoor dat het bovenlichaam altijd eerst (in vergelijking met het
onderlichaam) aan het watervlak zal komen. Tenminste als die persoon in het water zijn
reflexen onder controle kan houden en zich dus niet beweegt. Tijdens het evenwichtsproces
moet hij passief de natuurkunde ondergaan; het lichaam wordt ondergedompeld, zal
misschien nog even verder tollen, maar na enkele tellen zal het hoofd langzaam het
oppervlak doorbreken. Dat passief evenwicht kan geoefend worden na een afstoot van de
muur, een sprong, een duik of een tuimeling van de zwembadrand. De zwemmer mag
tijdens deze oefening het hoofd niet opwaarts richten of met behulp van de armen de romp
boven water duwen. Deze hoofd- en armbeweging is waarschijnlijk afkomstig van de
valbeweging op het droge. Het voorwaarts strekken van de armen en het ruglings kantelen
van het hoofd behoren tot de valreflex en worden overgedragen naar het water. Wanneer
een angstige beginner duikt in het water, zien we analoge arm- en hoofdbewegingen. Ook bij
angstige kinderen komen deze storende elementen frequent voor. Het beheersen of
controleren ervan vormt een belangrijke opdracht voor de lesgever watergewenning.
Naast het passief bestaat ook het actief evenwicht waarbij wel bewegingen worden gemaakt
om het lichaam stabiel of onder controle te houden. Kleine arm- of beenbewegingen laten
de zwemmer gemakkelijker toe om sneller tot een gevraagde positie komen. Bijvoorbeeld;
het liften van de kin, weg van de borst, laat een zwemmer in buiklig gemakkelijk tot een
verticale positie kantelen. Als de romp en aan afwaartse armbeweging deze hoofdbeweging
ondersteunt, gaat het nog sneller. Dat wordt gebruikt om vanuit een drijvende, horizontale
houding (dynamisch drijven) met de voeten opnieuw aan de grond te komen. Laat kinderen
tijdens het oefenen van het actief evenwicht experimenteren met verschillende bewegingen
van het hoofd in relatie tot hun verticaal of horizontaal evenwicht.
In het water en met een bepaalde zwemsnelheid heeft de mens dergelijke hoofd-, arm of
beenbewegingen nodig om op één lijn te blijven. Op één lijn zwemmen en hier niet van
afwijken, is het streefdoel van elke zwemmer. De krachten die een zwemmer op het water
uitoefent moeten reactiekrachten opwekken in één bepaalde richting; de
voortbewegingsrichting. Maar dat is bijna niet te realiseren. Bijna altijd zullen door diezelfde
arm- of beenbewegingen reactiekrachten in andere richtingen ontstaan, waardoor de
zwemmer zal afwijken van zijn rechte weg en dus eigenlijk zijn evenwicht verliest. Om deze
afwijkingen te neutraliseren worden compenserende bewegingen gemaakt. Ook dat behoort
tot het actief evenwicht. Deze ingewikkelde materie wordt nog even verder behandeld in het
hoofdstuk van armstuwing.